het absolute geloofswoord van de theologie.
Het domein van de gheneychtheden moet
worden gemeden vanwege de verraderlijke aard van de eigen emotionele
huishouding. Van het domein van de Goddelycke dingen moet de rede zich eveneens
verre houden, hier om hoogmoed en heiligschennis voor te zijn. De Liefde der
wijsheyt is dus een behoorlijk hachelijke onderneming die alleen kan welslagen als de
rede het juiste midden weet te houden.
Maar als de rede in zo’n gevaarlijke positie verkeert, waarom haar dan niet
maar zo min mogelijk ingezet? Waarom de filosofie dan niet voor alle zekerheid
helemaal terzijde geschoven? Wel, in Gillis ogen heeft de filosofie een zeer speciale
functie: zij leert de waardevolle les van onze onoverkomelijke crancheyt ende
onvermoghen. Goed gebruik van de rede leidt tot zelfkennis,
wat meteen het doel is
van kennis überhaupt.
22
Dit vermogen van de rede geeft overigens geen enkele
aanleiding tot eigenwaan; het is een door de Heilige Geest bewerkstelligde
inwen
digher verlichtinge die maakt dat de rede ziet waarvoor zij eerst blind was.
Slechts aan de hand van deze inwendige werking van de Heilige Geest komt de mens
los van zijn passies en wordt hij rechtvaardig.
Gillis’ proloog en de Stoa
Totnogtoe hebben we onze blik gericht op de meer formeel-technische kant van
Gillis’ opvatting over filosofie: haar indeling, domein en functie en haar verhouding
tot de theologie. Maar in zijn proloog geeft Gillis ook een inhoudelijke bepaling van
de wijsbegeerte, zoals al bleek uit de acht geciteerde leefregels. In grote lijnen neemt
dit, we merkten het reeds kort op, een stoïsche vorm aan. Niet volkomen onverwacht
natuurlijk, als je bedenkt dat de proloog hoort bij een vertaling van Epiktetus.
Maar hoever reikt Gillis’ stoïsche vrijage nu precies? Laten we met het
makkelijkste beginnen. Als we kijken vanuit de genoemde driedeling van de filosofie,
die trouwens ook door de Stoa zelf wordt gehanteerd,
23
dan valt meteen op dat Gillis
niet aan de stoïsche fysica ontleent. Begrijpelijk, want klassiek-stoïsche leerstukken
als de eeuwige cyclus van de kosmos combineren nu eenmaal niet erg goed met een
christelijke insteek. En zelfs de flexibelere christen zou het moeite kosten om het
bijbelse godsbeeld te rijmen met de klassiek-stoïsche trits van determinisme,
materialisme en panentheïsme. Een flinke eeuw later zou Spinoza deze antieke draden
weer oppakken en ze tot één geheel vlechten met een denkkracht die die van Gillis ver
overstijgt en überhaupt maar zelden gevonden wordt. Gillis echter rept met geen
woord over de fysica. Niet voor niets stelde Gillis al eerder in de proloog de moraal
boven de fysica. Voorwaar geen nieuwe zienswijze, maar wel een welkome
voorstelling van zaken voor een pleitbezorger van een stroming wier fysische
standpunten nou niet direct gretig aftrek vonden bij een christelijk publiek. Om van de
bevoegde instanties nog maar te zwijgen.
Gillis pikt dus de ethische krenten uit de stoïsche pap. Uit de geciteerde acht
leefregels distilleren wij:
1. berusting als de juiste en meest gelukkige mentale houding in de branding van het
leven (leefregel 7 en 8). Epiktetus zegt: ‘Verlang
niet dat alles wat er gebeurt, precies
zo gebeurt als jij dat wenst, maar wens slechts dat alles gebeurt zoals het nu eenmaal
22
‘dwelck het eynde der kennissen is’, Hantboecxken, p. A8
v
.
23
Zie bijvoorbeeld Van Dolen 1994, p. 82v.
5
moet gebeuren, en je zult slagen in het leven’.
24
Volgens Seneca is het zelfs een ‘grote
troost met het universum meegevoerd te worden’.
25
De wijze kan uiteindelijk een
absolute gemoedsrust deelachtig worden:
apatheia.
2. die typische nadruk op de gebondenheid aan de natuur en de plicht naar de natuur
te leven (regel 1). Voor keizer-filosoof Marcus Aurelius moet de mens zich altijd
bewust zijn van zijn particuliere natuur, de Universele Natuur en de verhouding
daartussen, oftewel ‘wat voor deel je eigen natuur is van wat voor geheel’. Alleen zo
kan je altijd doen en zeggen ‘wat in overeenstemming is met die natuur waarvan je
deel uitmaakt’.
26
3. het opvatten van geld en goed, lijf en leden als gulle godengiften die men in
blijdschap en vrijmoedigheid mag gebruiken, maar waaraan men zich beter niet hecht
(regel 6). Volgens Seneca bezit de mens slechts de deugd werkelijk, de rest heeft hij
‘in bruikleen’.
27
4. een strikte scheiding tussen wat binnen en wat buiten de mens gebeurt (regel 5).
‘Bedenk’, spoort Marcus Aurelius ons aan, ‘dat de omstandigheden zelf geen greep
hebben op de ziel, maar onbeweeglijk buiten staan en dat de last die je ervan hebt
alleen voortkomt uit wat je er zelf, van binnen, van vindt’.
28
De wijze neemt het
externe als gegeven aan en richt de aandacht op zijn
houding daartoe.
29
Gillis verwijst in zijn proloog dus naar een aantal belangrijke ethische inzichten van
de Stoa. Maar ook puur ethisch gezien huldigt Gillis geen onversneden stoïsch
standpunt. Het essentiële verschil schuilt in de antropologische uitgangspositie. De
Stoa predikt namelijk de mogelijkheid van de menselijke volmaaktheid. Zoals bekend
wordt de wereld beheerst door een redelijk principe, althans voor de stoïcijnen, die dit
principe identificeren met God.
30
De mens heeft deel aan deze universele redelijkheid
en zo aan het goddelijke. Derhalve ligt voor de mens de weg naar God open. Het
welslagen van die ‘heilsgang’ heeft hij bovendien zelf in de hand. De opgave van de
naar goedheid strevende mens bestaat uit het ontwikkelen van zijn redelijke
vermogens. Het streven van de èchte stoïcus is dan ook gericht op het doden van de
emoties, die hem het redelijke zicht op de ware toestand van mens, God en universum
zo jammerlijk ontnemen. Slechts zo bereikt hij de staat van apatheia: de absolute
gemoedsrust van de wijze. Kennis speelt hier een cruciale rol. Immers, omdat emoties
voor de Stoa per definitie met verkeerde oordelen samenhangen, is het verkrijgen van
juiste kennis het uitgelezen middel om jezelf op het goede spoor te zetten en de
passies te bedwingen. Door een juist inzicht in de werking van het universum zal de
mens niet meer in de verleiding komen verkeerd te oordelen over externe indrukken,
zodat emoties geen kans meer krijgen lichaam en geest te beheersen.
Laten we ondertussen niet te bescheiden denken over de pretenties van de
Stoa. Aangezien de mens via de rede een directe toegang tot het goddelijke heeft, ja in
essentie zelfs aan dat goddelijke regelrecht deel heeft, kan de wijze ook tot goddelijke
24
Epiktetus, Zakboekje, viii; vert. Van Dolen 1994.
25
Seneca, De providentia, v, 8; vert. Janssen 2001.
26
Marcus Aurelius, Persoonlijke notities, bk. 2, 9; vert. Mooij-Valk 2002. Voor het Stoïsche
natuurbegrip, zie bijvoorbeeld Van Dolen 1994, p. 83v. en 90.
27
Seneca, De constantia sapientis, v, 5; vert. Janssen 2001. Iets vergelijkbaars treft men aan in De
providentia, v, 6 en Epiktetus, vii.
28
Marcus Aurelius, Persoonlijke notities, bk. 4, 3; vgl. bijvoorbeeld 6, 41; Epiktetus, i en v.
29
De resterende drie van Gillis’ leefregels zijn niet specifieker stoïsch dan christelijk (maar zeker ook
niet christelijker dan stoïsch); ze behelzen naastenliefde (regel 2 en 3) en lijdzaamheid (regel 4).
30
De stoïcijnen gebruiken vele namen voor het goddelijke principe, zie bijvoorbeeld Van Dolen 1994,
p. 82-84.
6