Hendrik Laurensz. Spieghels
Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst, ofte vant
spellen ende eyghenscap des Nederduitschen taals, door Plantijn uitgegeven.
69
Achter de professionalisering van het vertalersvak gaat echter meer schuil dan enkel
taalliefde. Het betekent ook dat het geïntendeerde (burger)publiek in staat wordt
geacht om zelfstandig primaire teksten van heidense origine te lezen en zèlf de
vertaalslag naar de persoonlijke praktijk te maken, zonder aan zachtsturende handen
van hulpvaardige vertalers, bewerkers of samenstellers genomen te hoeven worden.
Bij Gillis zien we dat heel treffend. In zijn vertaling volgt hij zijn brontekst zo
getrouw mogelijk, zonder zich aan eigenmachtige actualisering of verduidelijkende
aanpassingen over te geven. Liever laat hij, zoals we zagen, het werk van een proloog
voorafgaan die zijn publiek bekendmaakt met doel en functie van de wijsbegeerte en
met de hoofdpunten van de klassiek-stoïsche ethiek. Via dit opstapje moet de lezer
vervolgens zelf in staat zijn kennis te nemen van de inhoud van het boek – een
werkwijze die welbeschouwd niet zo bar veel verschilt van de manier waarop wij
tegenwoordig vertalingen van oude teksten graag gepresenteerd zien.
Met deze professionele, ‘volwassener’ benadering hangt ook een andere
novititeit voor de Nederlandstalige context samen. Uit alles blijkt dat men niet zomaar
‘lukraak’ stoïsche elementen importeert, maar zich terdege van het bestaan van een
aparte en vastomlijnde stoïsche denkschool bewust is,
70
aan welks zelfstandigheid en
(relatieve) eenheid men recht wil doen – ook jegens het publiek.
We zien dat dan met
name bij Gillis, die de stoïsche levensleer zelfs in een aantal leefregels voor de lezer
samenvat. Maar wanneer je de Stoa als (antropologisch-ethische) eenheid presenteert
en er niet alleen maar de direct bruikbare elementen aan onttrekt, heb je je opeens ook
te verhouden tot de minder makkelijk te verkopen kanten ervan. Dat is óók een
dimensie van de eerder besproken moeite die Gillis zich getroost om de pijnpunten
met betrekking tot het stoïsche mensbeeld van een plausibele verklaring te voorzien.
In de zestiger jaren van de zestiende eeuw treedt er dus een nieuwe fase in voor het
volkstalig omgaan met de Stoa. De Stoa-receptie heeft een volwassenheid bereikt die
steunt op de pijlers van een ontwikkeld, zelfzorgend lekenpubliek en een serieuze,
humanistische aandacht voor taal en (bron)tekst. Gillis was zich blijkbaar bewust van
de nieuwe wind die begon te waaien: als legitimatie voor zijn introductie in de
filosofie voert hij de instructienoodzaak aan van den Leser der Heydenscher
philosophen boecken, van welke boeken er dagelycx meer in onser talen ouergeset
worden, ende van vele seer groot geacht worden. Hij veronderstelt hier kennelijk een
zelfbewust publiek dat zich interesseert voor titels van een niet-christelijk signatuur.
Uit het dagelycx lijkt bovendien te volgen dat hij het verschijnen van dergelijke
heidense vertalingen als een zeer recent verschijnsel ervaart. Instructie geeft Gillis
vervolgens zeker, maar daarbij beperkt hij zich tot inleidende informatie en zakelijke
verklaring zonder in de tekst zelf in te grijpen. Volkomen in de humanistische traditie
wordt de tekst als geheel serieus genomen; Gillis keurt de antropologische positie van
Epiktetus niet zonder meer af, maar zoekt een andere interpretatie. Er wordt ook
69
H.L. Spieghel, Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst, ofte vant spellen ende eyghenscap des
Nederduitschen taals;/ uytghegheven by de Kamer In liefd bloeyende, t’Amstelredam, Leiden 1584.
70
Dit betreft dan weer enkel de antropologie en ethische levensleer van de Stoa. Van de fysische
kanten van de stoïcijnse leer lijkt men zich, zoals eerder aangegeven, niet of althans minder bewust.
Die kant is ook minder zichtbaar, zeker als men zich beperkt tot de Romeinse stoïcijnen, die in deze
periode toch vooral bekend waren. Pas bij Lipsius zou het fundamentele belang van de fysica voor de
Stoa (weer) onderkend worden; zie Bouwsma 1975, p. 59.
15
nergens waarschuwend of belerend de vinger geheven om het publiek op ‘gevaarlijke’
passages opmerkzaam te maken. Dát kunnen zijn lezers zelf wel uitmaken!
Zestiende-eeuws stoïcisme – een ‘geïnspireerde’ herneming
Maar is hiermee de kous af? Op zichzelf vormt de omstandigheid van de gevaarlijke
en onzekere periode tussen Hervorming en Opstand een stevige verklaringsgrond voor
de behoefte om stoïsche ideeën hernieuwd onder de volkstalige aandacht te brengen.
En ook de nieuwe aanbiedingsvorm – professionele vertalingen – wordt genoegzaam
verklaard: voortschrijdende emancipatie van de burgerlijke samenleving en het
streven naar zuivering en uniformering van de volkstaal.
Toch denk ik dat er inhoudelijk meer te zeggen is. Vindt in de decennia vóór
de zestiger jaren geen enkel stoïsch werk zijn weg naar het Nederlandstalig publiek –
daarvoor moeten we teruggaan naar de vrije Seneca-bewerking door Van der Noot uit
1512 –, nu wordt de markt binnen enkele jaren overspoeld met uiterst professionele
vertalingen met een stoïsche inslag. En na deze explosie blijft het, behoudens
herdrukken, weer een tijd stil op het Nederlandstalige Stoa-front. We kunnen dus
concluderen dat de volkstalige Stoa-receptie in de periode tussen Reformatie en
Opstand zich concentreert in de korte periode tussen 1558 en 1565. Hoe kan deze
plotselinge opleving verklaard worden? Mijn suggestie is dat er een inhoudelijke brug
te slaan is met het het intellectuele achterland van Gillis, Coornhert en Beresteyn: het
zestiende-eeuwse spiritualisme, of althans de humanistisch-intellectuele interpretatie
daarvan.
Het spiritualisme is een belangrijke en lang onderschatte rode draad in de zestiende-
eeuwse geschiedenis van het denken van de Lage Landen en kan worden gezien als
één van drie hoofdstromingen van wat wel de radicale Reformatie is genoemd.
71
De
stroming, die zijn vertrekpunt vooral in Sebastian Franck en Kaspar Schwenkfeld
vindt, kent vele vertakkingen – variërend van losse ‘libertijnse’ individuen tot
omvangrijke sekten als het Davidjorisme en Hendrick Niclaes’ beweging van het Huis
der Liefde. Centraal is de gedachte van de onmiddellijke verlichting en inspiratie door
Gods Geest. De voor ons zieleheil noodzakelijke kennis verkrijgt men niet primair op
kerkelijk gezag of door het lezen van de Schrift, maar via een ‘innerlijk licht’, dat
direct zicht biedt op goddelijke waarheden. Veel spiritualistische stromingen gaan
bovendien uit van de oorspronkelijke eenheid tussen God en mens, zodat de zonde
kan worden opgevat als het doorbreken van deze eenheid, ‘an exercising of the
individual will at the expense of the single divine will, of the individual understanding
at the expense of the single universal understanding’.
72
Voor de mens komt het nu op
wedergeboorte aan, waardoor een proces van spirituele heling op gang kan komen.
Vooral spiritualisten in de traditie van de Theologia Deutsch zien dit als het begin van
een ‘vergoding’, waarvan Christus wel het ultieme voorbeeld is aangezien in hem
God mens geworden is.
73
Voor de humanistisch georiënteerde zestiende-eeuwer had dit mainstream
spiritualisme nu niet meteen op àlle punten grote aantrekkingskracht. Met name de
71
De andere twee stromingen zijn het Socinianisme en, waarschijnlijk het meest invloedrijk, de
beweging der Wederdopers. De term ‘radical Reformation’ is overigens afkomstig van G.H. Williams
(1962).
72
Hamilton 1981, p. 8.
73
Hamilton 1981, p. 8.
16