‘te doene tghene datmen verstaet’
Lekenwijsheid, stadse Stoa en vrijzinnig christendom tussen Reformatie en Opstand
Ruben Buys
‘Inderdaad’, bekent Lipsius aan zijn vriend Torrentius in een brief van mei 1584, ‘ik
heb Seneca en de stoïcijnen bewonderd’.
1
Tijdgenoten hebben dat geweten ook:
Lipsius’ absolute bestseller
De constantia libri duo (1584)
2
was zó overdadig op
stoïsche leest geschoeid dat sommige critici boek en schrijver zonder dralen van
onchristelijkheid betichtten. Nu was kritiek op dat punt wel enigszins begrijpelijk,
want in de eerste druk van het werk kwam zowat geen bijbelcitaat voor en werden de
verschillen tussen Stoa en christendom, die er toch niet om liegen, wel erg
voortvarend buiten gevecht gesteld.
De populariteit van De constantia was er niet minder om. Het werk kende in
de loop der tijd wel zo’n tachtig drukken, waaronder vele vertalingen. Zo verschenen
er al snel versies in het Frans (1584), Engels (1594), Duits (1599) en Pools (1600),
terwijl in het eerste kwart van de zeventiende eeuw Spaanse (1616) en Italiaanse
(1621) drukken zouden volgen.
3
Ook de Nederlander werd binnen de kortste keren in
de eigen moedertaal bediend; al in het oorspronkelijke uitgavejaar 1584
rolde onder
de titel Twee boecken vande stantvasticheyt een schitterende vertaling (door Jan
Moretus) van de beroemde Antwerpse persen van Christoffel Plantijn.
Lipsius was zeker niet de eerste die het oude gedachtegoed van klassieke stoïcijnen
als Seneca, Cicero en Epiktetus ophaalde. Integendeel, het patroon van de
lappendeken die het christendom door de eeuwen heen geworden is, kent vele
stoïsche draden; draden die vaak al door de vroege kerkvaders werden ingeweven en
vrijwel ononderbroken doorlopen tot op zijn minst in de vroegmoderne tijd.
4
In de
zestiende eeuw was een grootheid als Erasmus hevig gecharmeerd van Seneca en
Cicero, terwijl ook andere geleerden (Valla, Agricola) zeker niet vies waren van
stoïsche wijsheid. De invloed van de Stoa op de geleerdenwereld van de zestiende
eeuw is al vaak gesignaleerd.
Nogal anders ligt de zaak als men specifiek kijkt naar de Nederlandstalige
traditie van de wijsbegeerte in de zestiende eeuw. Over de Stoa-receptie in de
volkstalige context van de Lage Landen is eigenlijk weinig bekend. Nu heeft de
bestudering van de volkstalige wijsbegeerte van de Lage Landen sowieso veel van een
ondergeschoven kindje weg. Pas als zij de Gouden Eeuw mogen betreden, lijken
ideeënhistorici over het algemeen met overtuiging voor Nederlandstalige filosofie
warm te lopen. Natuurlijk verdient deze eeuw van ongekende materiële, culturele en
intellectuele rijkdom volop aandacht in het academische onderzoek. Maar tegelijk
moeten we erop bedacht zijn dat de Nederlandse zeventiende eeuw ook soms de
neiging heeft belendende percelen te overschaduwen of zelfs te annexeren. Met
bedenkelijk gemak stelt zij zichzelf dan in het middelpunt alsof het voorbije tot haar
1
‘At Senecam et Stoicos admiratus sum. Certe ...’, schrijft Lipsius en gaat verder met op te merken dat
zij ‘in de duisternis’ hun ogen net iets meer open hadden dan anderen; zie
Iusti Lipsi Epistolae II 1983,
brief 342 (6 mei 1584), r. 14-15 (p. 113).
2
Justus Lipsius, De constantia libri duo: qui alloquium præcipuè continent in publicis malis, Leiden
1584 (Chr. Plantijn).
3
Zie Lipsius 1948 (herdruk van de Moretus-editie uit 1584), p. V, noot 2.
4
Zie hiervoor bijvoorbeeld Verbeke 1983, p. 5v.
1
leiden moest en het toekomende slechts in haar licht afdoende verklaring vindt. Zo
wordt makkelijk het zicht verloren op het feit dat er ook vóór deze periode van
Neêrlands trots sprake is van een behoorlijk dynamische wijsgerige traditie in de
volkstaal. Een traditie die in ieder geval teruggaat tot de dertiende eeuw en waarin
oude stoïsche ideeën een belangrijke rol speelden.
Het zijn totnogtoe vooral neerlandici geweest, die deze ideeënhistorische
uitdaging van de periode vóór 1600 aangingen. Met name de laatste decennia is er
onder hen wel een en ander te doen geweest over volksmoraal en burgerethiek in de
late Middeleeuwen en de vroegmoderne tijd.
5
Daarbij werden ook geregeld
(neo)stoïsche momenten opgemerkt. Filosofisch-inhoudelijk bekeken blijven de
bestaande bijdragen echter vaak erg algemeen, zodat voor de wijsgerig geschoolde
ideeënhistoricus zich een studieveld van een verrassende ongereptheid opent.
Meer dan andere wijsgerige stelsels van de Oudheid heeft de Stoa altijd grote
aantrekkingskracht uitgeoefend op een relatief
brede laag van de bevolking, zowel in
de Oudheid zelf als daarna. Een verklaring hiervoor wordt vaak gezocht in de
intellectuele troost die zij zou bieden in tijden van onderdrukking, economische
malaise of oorlog.
6
In dat licht is het niet oninteressant om eens de blik te richten op het
spannende en chaotische tijdvak tussen het op stoom komen van de Reformatie en het
losbarsten van de Opstand. Welk karakter heeft de Nederlandstalige Stoa-receptie in
deze hectische periode (laten we grofweg zeggen tussen 1520 en 1570)? We zullen
ons hierbij beperken tot gedrukte werken in de Nederlandse landstaal. Bovendien
richten we ons op werken met een duidelijk wijsgerige signatuur, zodat stoïsche
elementen in bijvoorbeeld theologische traktaten, religieuze troostlectuur en literaire
teksten uit deze periode buiten beschouwing zullen blijven.
M.A. Gillis’ proloog bij Epiktetus’
Hantboecxken
Wie zich voor de genoemde periode tussen Reformatie en Opstand afvraagt welk
beeld Nederlandstalige gedrukte teksten nu opwerpen over filosofie en stoïcisme, stuit
met genoegen op het voorwoord van Marcus Antonius Gillis bij diens vertaling van
Epiktetus’ Encheiridion (Handboekje). Voor de gehele periode tot 1600 is het een van
de spaarzame plaatsen waar we in het Nederlands èn door eigentijdse hand een
gedrukte verhandeling vinden over aard, nut en beoefenaars van de edele kunst der
wijsbegeerte. Interessant is bovendien dat wordt ingegaan op de verhouding tussen
filosofie en theologie, een kennelijk actueel probleem waarover we ons verderop
intensiever zullen buigen.
Ondertussen noteren we 1564 als drukjaar van Gillis’ Hantboecxken, leerende
na der Stoischer philosophen wyse hoe elc in sinen roep gherustelyck leven sal.
7
Het
bijbehorende voorwoord is even daarvoor, in mei 1563, door Gillis zelf vervaardigd
en eigenlijk ‘verpakt’ in een opdrachtbrief aan Peter Heyns, schoolmeester te
5
Zie bijvoorbeeld de artikelenbundels Reynaert 1994 en Pleij 1991.
6
Zie bijvoorbeeld Lipsius 1983, p. 12, waar vertaler en inleider P.H. Schrijvers het zelfs heeft over de
Stoa als ‘crisisfilosofie’.
7
Gedrukt te Antwerpen bij Jan van Waesberge. Voor letterkundige informatie zie Boas 1918, p. 300.
Boas concludeert dat Gillis zijn vertaling heeft gebaseerd op de Latijnse versies van Thomas
Naogeorgus (1554) en Hieronymus Wolf (1560-1563, 3 dln.). Zie hiervoor p. 283v. Buiten Boas heeft
naar mijn huidige kennis niemand over het Hantboecxken gepubliceerd.
2